
Jurisprudentie
ZA7087
Datum uitspraak2001-01-11
Datum gepubliceerd2002-02-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/77248, 00/77249, 00/77250
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-02-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/77248, 00/77249, 00/77250
Statusgepubliceerd
Indicatie
C-procedure / intrekking vtv.
Verzoeker heeft betoogd dat hij zijn aanvraag om verlening van een vtv heeft ingetrokken omdat hij zijn moeder, die in Kosovo verblijft, wilde gaan bijstaan. Voorts heeft verzoeker gesteld dat zijn gemachtigde niet op de hoogte is gesteld van de intrekking van deze aanvraag. De president overweegt dat verzoeker niet nader heeft kunnen onderbouwen dat tussen de IND en de rechtshulpverlening een afspraak bestaat die inhoudt dat in lopende asielprocedures - in casu een bezwaarschrift en een verzoek voorlopige voorziening - de gemachtigde wordt gewaarschuwd wanneer zijn cliënt de wens te kennen geeft zijn aanvraag in te trekken, om te voorkomen dat een cliënt in een vlaag van depressie of anderszins gaat handelen en met het oog op de toetsing van aspecten van artikel 3 EVRM. Voorts is overwogen dat er niet sprake is geweest van slechts één enkel moment waarop verzoeker zich door zijn emoties zou hebben kunnen laten leiden. Immers, verzoeker is op meerdere momenten geconfronteerd met de consequenties van de intrekking, nu hij niet alleen bij de vreemdelingendienst heeft laten blijken dat hij naar zijn land van herkomst wilde terugkeren, maar op een ander moment ook bij de Internationale Organisatie voor Migratie, die terugkeer naar het land van herkomst faciliteert en begeleidt. Daarnaast is er enige tijd gelegen tussen het moment van intrekking van de aanvraag bij de Vreemdelingendienst en de daadwerkelijke terugkeer. Bovendien had verzoeker omtrent zijn terugkeer bij zijn gemachtigde advies in kunnen winnen. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek.
Uitspraak
UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/77248 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/77249 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/77250 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Joegoslavische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 30 december 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 26 december 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 9 januari 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen achtenveertig uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek. Daarbij is het volgende van belang.
2.4 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag het volgende naar voren gebracht. Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Albanezen. In maart 2000 heeft verzoeker zijn asielaanvraag ingetrokken omdat hij zijn moeder wilde helpen die in Kosovo verblijft. Verzoeker heeft van 23 maart 2000 tot 25 december 2000 in B (Kosovo) verbleven. De Servische politie is nog steeds aanwezig in Kosovo. In de afgelopen tien maanden was verzoeker niet vrij om te gaan en staan waar hij wilde. Toen hij ongeveer drie weken geleden in het Servische deel van de stad Mitrovica een vriend wilde bezoeken, kreeg hij problemen met de Servische politie. Eén van de Servische agenten kende verzoeker. De Franse KFOR militairen hebben verzoeker vervolgens teruggebracht naar het Albanese deel van de stad. Verzoeker heeft geen zekerheid in Kosovo. Buiten Kosovo wordt nog steeds gevochten in de Servische gebieden waar Albanezen wonen. Kosovo als deel van Joegoslavië geeft verzoeker geen zekerheid. Verzoeker wordt door de Joegoslavische autoriteiten gezocht vanwege zijn deelname aan demonstraties in 1988/1989. In die periode zijn de autoriteiten bij verzoeker aan de deur geweest. In diezelfde periode is verzoeker lid geweest van de LDK. Na zijn terugkeer in Kosovo in maart/april 2000 is verzoeker lid geworden van de AAK, die vóór de onafhankelijkheid van Joegoslavië is. Het is mogelijk dat er mensen zijn die hebben verteld dat verzoeker lid is van de partij. Er zijn dingen gebeurd met mensen die lid waren van de partij, dus het zou kunnen zijn dat verzoeker daardoor problemen zal ondervinden.
2.5 In beroep is namens verzoeker het volgende betoogd. In het besluit is inhoudelijk niets terug te vinden van hetgeen in het zwaarwegend advies is geformuleerd. Voorts geeft verweerder geen reactie op hetgeen de rechtshulpverlener, mr. G. Ris, heeft gesteld vóór het nader gehoor, met name niet dat het dossier ten tijde van de AC-procedure onvolledig was. Op 8 januari 2001 heeft de gemachtigde het volledige dossier ontvangen, dat talrijke documenten bevat die niet in de beoordeling op het AC kunnen zijn betrokken, noch door de IND, noch door de rechtshulpverleners. Op basis van een onvolledig dossier kon deze zaak niet AC worden afgedaan.
Het is de vraag of de Vreemdelingenpolitie bij het voornemen van intrekking, zowel van de asielaanvraag als van de aanvraag om een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse echtgenote, contact heeft gezocht met de IND en/of met de advocaat van verzoeker, omdat immers een bezwaarprocedure en een verzoek om een voorlopige voorziening aanhangig waren. Zonder dat antwoord is verkregen van de zijde van de Vreemdelingenpolitie of van de zijde van de IND Zevenaar of Zwolle is het besluit op AC-Schiphol genomen.
In het besluit stelt verweerder dat het feit dat verzoeker zich heeft bediend van valse personalia afbreuk doet aan zijn asielmotieven. Dit kan thans geen argument meer zijn, immers verzoeker is ten overstaan van de Nederlandse Burgerlijke Stand gehuwd. Verder is verzoeker door de OVSE onder zijn naam in Kosovo geregistreerd.
Voorts stelt verweerder in het besluit dat familierechtelijke omstandigheden op zichzelf genomen niet leiden tot een gegrond beroep op het Vluchtelingenverdrag. Op zich is dit juist, maar een beroep op bijvoorbeeld artikel 8 EVRM kan maken dat een zaak niet AC dient te worden afgedaan. Gemachtigde heeft hierop ook geduid in het zwaarwegend advies, onder verwijzing naar de uitspraak van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, betreffende een Spaanse Bask, die een beroep kon doen op de EG/EU-bepalingen betreffende toelating. Niet in te zien valt dat een beroep op de EU-bepalingen anders zou liggen dan een beroep op het EVRM.
In de bestreden beschikking overweegt verweerder dat verzoeker geen vluchteling is in Kosovo. Zonder nader onderzoek is deze overweging zinledig. Verzoeker heeft onder meer ernstige problemen ondervonden bij zijn pogingen van de Servische autoriteiten een paspoort te verkrijgen. Dit werd hem met fysiek geweld onmogelijk gemaakt.
2.6 Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde een brief d.d. 8 januari 2001 overgelegd van mr. R. Bosma, die verzoeker in een eerdere verblijfsprocedure heeft bijgestaan. In deze brief geeft mr. Bosma te kennen dat de Vreemdelingendienst in C hem niet op de hoogte heeft gesteld van het voornemen van verzoeker om zijn verblijfsprocedure te beëindigen. Van de intrekking van deze procedure is mr. Bosma ook niet op de hoogte gesteld, noch door voornoemde Vreemdelingendienst, noch door de IND te Rijswijk. Naar mr. Bosma heeft begrepen was deze IND zelf niet van de intrekking op de hoogte. Indien de IND te Rijswijk de rechtbank te Den Haag van die intrekking had verwittigd, zou het verzoek om een voorlopige voorziening ook niet zijn toegewezen, aldus mr. Bosma.
De president oordeelt als volgt.
2.7 Bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 25 juni 1999 is het beroep tegen de niet-inwilliging van verzoekers aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard ongegrond verklaard. Op het moment dat verzoeker zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingetrokken -te weten op 10 maart 2000- was de asielprocedure van verzoeker reeds beëindigd. Niet is gebleken dat verzoeker vóór de intrekking op 10 maart 2000 een nieuwe asielaanvraag had ingediend. De gang van zaken rond de intrekking is derhalve voor wat betreft de aanvraag om toelating als vluchteling thans niet van belang.
Daarmee resteert de vraag welke betekenis er moet toekomen aan de omstandigheid dat verzoekers gemachtigde niet op de hoogte is gesteld van de intrekking door verzoeker van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij echtgenoot". In het door de rechtshulpverlener ingediende zwaarwegend advies, tevens correcties en aanvullingen, is gesteld dat er tussen de IND en de rechtshulpverlening een afspraak bestaat dat in lopende asielprocedures -in casu een bezwaarschrift en een verzoek voorlopige voorziening- de advocaat wordt gewaarschuwd, wanneer zijn cliënt de wens te kennen geeft zijn aanvraag in te trekken, om te voorkomen dat een cliënt in een vlaag van depressie of anderszins gaat handelen en met het oog op de toetsing van artikel 3 EVRM aspecten. De president overweegt dat verzoekers gemachtigde het bestaan van een dergelijke afspraak niet nader heeft kunnen onderbouwen.
Voorts wordt overwogen dat er niet sprake is geweest van één enkel moment waarop verzoeker zich door zijn emoties zou hebben kunnen laten leiden. Immers, verzoeker is op meerdere momenten geconfronteerd met de consequenties van de intrekking, nu hij niet alleen op 10 maart 2000 bij de Vreemdelingendienst heeft laten blijken dat hij wilde terugkeren, maar op een ander moment ook bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), die -middels een terugkeerprogramma- terugkeer naar het land van herkomst faciliteert en begeleidt. Migratie middels de IOM geschiedt op vrijwillige basis. De IOM heeft verzoeker geholpen bij zijn terugkeer naar Kosovo en heeft -naar verweerder ter zitting heeft aangegeven- verzoeker een uitkering in Kosovo verschaft. Daarnaast is er enige tijd gelegen tussen het moment van intrekking van de aanvraag bij de Vreemdelingendienst en de daadwerkelijke terugkeer naar Kosovo. Bovendien stond verzoeker de mogelijkheid ter beschikking omtrent zijn terugkeer naar Kosovo bij zijn advocaat advies in te winnen.
Dat het door verzoeker op 21 september 1998 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 26 juni 2000 is toegewezen, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu door de intrekking van de aanvraag eventuele aanspraken op verblijf in Nederland zijn vervallen.
2.8 Voorzover namens verzoeker is betoogd dat deze zaak niet op basis van een onvolledig dossier kon worden afgedaan, is de president van oordeel dat dit betoog niet kan slagen. De president vermag niet in te zien dat verzoeker in zijn belangen is geschaad. Immers, gemachtigde is aanvankelijk in het bezit gesteld van de belangrijkste stukken uit de eerdere procedures en op 8 januari 2001 -de dag vóór de zitting- heeft hij het complete dossier ontvangen. Daarbij komt dat verzoekers gemachtigde niet expliciet heeft kunnen aangeven welke stukken uit de eerdere procedures hem eerder ter beschikking zouden hebben moeten staan. Bovendien is verweerder in de bestreden beschikking inhoudelijk ingegaan op de asielmotieven die verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de periode vanaf zijn terugkeer in Kosovo tot aan zijn vertrek naar Nederland.
2.9 Vervolgens komt de president toe aan de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag om toelating als vluchteling.
2.10 Voorop gesteld dient te worden dat de algemene, politieke en mensenrechtensituatie in de Federatieve Republiek Joegoslavië (FRJ) niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen, en etnisch Albanezen uit Kosovo in het bijzonder, zonder meer als vluchteling dienen te worden aangemerkt. Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat zich met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.11 Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op basis van het door verzoeker gestelde niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Joegoslavische autoriteiten. Voor zover verzoeker heeft gesteld te vrezen voor vervolging vanwege zijn lidmaatschap van de AAK sinds zijn terugkeer in Kosovo in maart/april 2000, overweegt de president dat verzoeker nimmer bijzondere activiteiten voor de AAK heeft verricht. Daarnaast heeft verzoeker verklaard dat hij geen problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn lidmaatschap van deze partij. Dat verzoeker vanwege de heersende spanningen tussen de verschillende politieke partijen bij terugkeer problemen zal ondervinden is niet nader geconcretiseerd.
Dat verzoeker bij zijn bezoek aan een Albanese vriend in het Servische gedeelte van de stad Mitrovica naar zijn zeggen moeilijkheden van de zijde van Servische politiemannen heeft ondervonden, kan er evenmin toe leiden dat hij als vluchteling dient te worden aangemerkt. In dit verband is van belang dat deze gebeurtenis als een eenmalig incident kan worden beschouwd, waarbij verzoeker is geholpen door Franse KFOR-militairen. Nu niet is gebleken dat deze gebeurtenis nadien tot nadelige gevolgen voor verzoeker heeft geleid, is het niet aannemelijk dat dit bij terugkeer wel het geval zal zijn.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.1 Ten slotte deelt de president niet het standpunt van verzoeker dat een beroep op artikel 8 EVRM kan maken dat een zaak niet AC kan worden afgedaan. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats betreffende een Spaanse Bask, die mogelijk een beroep kon doen op de EG/EU-bepalingen betreffende toelating, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit geval in het geheel niet is te vergelijken met het onderhavige geval. De kern van deze zaak was dat deze niet AC-waardig werd geacht omdat ter zitting eerst aannemelijk was geworden dat het Gemeenschapsrecht op betrokkene van toepassing was, hetgeen een aantal vragen met betrekking tot de in dat geval toepasselijke regels opleverde, die niet binnen het AC-model beantwoord konden worden. Een dergelijke problematiek doet zich in het onderhavige geval niet voor.
De vraag of verzoeker aanspraak kan maken op verblijf bij zijn gezinsleden in Nederland, zal in een afzonderlijke procedure aan de orde kunnen worden gesteld.
2.14 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.15 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken.
2.16 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier.
afschrift verzonden op: 11 januari 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.